Van haringbuis tot boegbeeld: over de visserij in De Rijp

Aan de Driemaster, de weg die het centrum van het dorp De Rijp verbindt met de snelweg, liggen zijstraten die ook allemaal verwijzen naar het vissersverleden van De Rijp: Klipper, Galjoen, Haringbuis, Fluytschip, Boeijersloot, Sloep en Tjalk. Aan het eind (op de boeg dus) van de Driemaster staat het Boegbeeld, het winkelcentrum, dat zijn naam kreeg omdat het letterlijk als een beeld boven het schip uitsteekt.

Haring
In De Rijp zijn niet zomaar de straten vernoemd naar allerlei soorten schepen. De Rijp bloeide aan het begin van de Gouden Eeuw op door de visserij en werd een zeer welvarend dorp. In 1607 scheidde De Rijp zich af van Graft. De Rijp lag destijds – de tijd van droogleggen moest nog beginnen – op het Schermereiland en stond daardoor rechtstreeks in verbinding met de Zuiderzee. Daardoor kende het dorp een ideale uitgangspositie voor vissers. Met twee havens en een grote vloot aan haringbuizen verdiende het dorp goed aan de haringvisserij. In 1650 moest er een derde haven worden bijgebouwd, waar de 75 haringbuizen van het dorp konden aanmeren. Inmiddels werden de omringende meren onder leiding van Jan Adriaanszoon Leeghwater drooggemalen. Daardoor werd de directe toegang tot de Zuiderzee afgesloten (1633). Rond 1680 zochten de Rijper vissers het massaal verderop, wegens hun teruglopende inkomsten uit de haringvisserij. Men ging op walvisjacht. Dat was overigens niet voor het eerst: de eerste Rijpers voeren rond 1645 uit op jacht naar walvissen. In 1642 werd namelijk de Noordse Compagnie opgeheven. Deze compagnie had een monopolie op de vangst van walvissen.

Walvissen
Vanaf de Zaan voer de vloot, bestaande uit zo’n negentien schepen, richting Groenland. De vissers brachten walvistraan en andere producten met zich mee terug. Deze werden vanaf Zaandam met kleinere schepen naar De Rijp vervoerd. De Rijper walvisvaarders brachten aanvankelijk meer dan tien procent van de totale Nederlandse opbrengst binnen. Aan het eind van de achttiende eeuw voeren er maar weinig Rijper walvisvaarders tegelijkertijd uit. In 1798 stopte de walvisvaart uit De Rijp volledig: door de Engels/Nederlandse zeeoorlogen en het dalende aantal walvissen (anderen beweren dat de walvissen waren uitgestorven) waren de missies te risicovol geworden. Daarnaast stond de opbrengst nooit van tevoren vast: juist door die wisselvallige opbrengt gingen de meeste rederijen al snel na een mislukte jacht over de kop. Het schijnt dat er tussen 1700 en 1769 zo’n 41 rederijen actief zijn geweest in en rond De Rijp, die zo’n 760 keer zijn uitgevaren op walvisjacht.

Niet zonder gevaar
Een schip ving, in een goed jaar, zo’n tien walvissen. Elke walvis bracht zo’n negenduizend gulden op. Voor het uitvaren van een schip waren zo’n dertig tot vijftig bemanningsleden nodig en een kapitaal van vijftienduizend gulden. Het schip was een halfjaar onderweg. Niet zelden gebeurde het dat, er gedurende de reis, mankracht verloren ging. Op de plaats van bestemming bleven er een aantal mannen aan boord van het grote schip. Kleine groepjes mannen gingen aan boord van sloepen. Met harpoenen en speren werd er op walvissen gejaagd. De harpoenier probeerde de walvis te doden, terwijl de bemanning van de sloep achter het dier aanroeide. Daarbij sloeg nog weleens iemand overboord. Ook zorgde de walvis zelf voor gevaarlijke situaties: hij kon met zijn staart de sloep in tweeën breken of de sloep met zich mee onder water trekken. Eenmaal terug in Nederland werd de bemanning echter wel rijkelijk beloond voor hun verdienste, mits de vangst meeviel.

Consumptie
De walvisproducten werden in De Rijp verwerkt tot consumptie- en productiegoederen. Zo werd er van walvistraan lampenolie en verf gemaakt en werd het gebruikt om leer soepel te houden. In de textielnijverheid gebruikte men de traan om de vezels ‘hanteerbaar’ te maken. De botten van de walvis werden fijngemalen tot een smeerolie: krekelolie. Daarmee werden machines gesmeerd. Ook het kaakbeen, de ribben, de wervels en de schouderbladen werden gebruikt voor het maken van hekken, grafzerken, uithangborden of als materiaal om de oevers te versterken. Van de baleinen van de walvis maakte men luxegoederen, zoals hoepelrokken, paraplu’s, snuifdozen en schilderijlijsten. Dit was mogelijk, omdat de baleinen, nadat zij in water waren verhit, in allerlei vormen konden worden geperst.

Stank
Niet iedereen was overigens blij met de hoeveelheid traankokerijen in De Rijp die nodig waren om van het spek traan te maken. Dit proces zorgde namelijk voor een enorme stank. Zo klaagde Aagje Deken en Betje Wolff, die in 1777 in De Rijp waren komen wonen: ‘Wij woonen in een land druipende van walvisch traan…’. Destijds liep de walvisvaart al op zijn einde en zullen de traankokerijen ook minder traan hebben geproduceerd dan in de tijd dat de walvisvaart op zijn hoogtepunt was. De stankoverlast moet dan dus echt onverdraaglijk zijn geweest.

Het in 1630 gebouwde raadhuis van De Rijp, gevestigd op de Kleine Dam, had zo’n stuk walvisbot als uithangbord. Een kaakbot van enkele meters lang sierde de gevel van het raadhuis. Het stond symbool voor de walvisvaart die De Rijp op de kaart had gezet.

Bekende Rijper walvisvaarders zijn Boon, Vroon en Bek. Het was echter Marten Michielszoon, naar wie het Marten Michielshof is vernoemd, die als eerste een walvis doodde. Michielszoon was destijds in dienst van de Noordse Compagnie, toen hij in 1639 met een harpoen een walvis ving.

 

Tags

Reageren