Elisabeth Bekker

Elisabeth Bekker werd op 24 juli 1738 geboren in Vlissingen als dochter van de koopman in kruiden en specerijen Jan Bekker (1695-1783) en Johanna Boudrie (1701-1751). Zij was hun vijfde en tevens laatste kind. Bekker nam de achternaam ‘Wolff’ aan bij haar huwelijk in 1759.

Drie dagen na haar geboorte werd Wolff gedoopt in de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Zij was een leergierig meisje: kunstzinnig en ambitieus. Wolff ging naar de Franse school en leerde Engels. Van haar oudere broer Jan leerde zij wat Latijn. Moeder Johanna, die Wolff opvoedde, overleed plotseling toen Wolff nog maar dertien jaar was.

Escapade
Wolff liep, een dag na haar zeventiende verjaardag, weg van huis. Zij had zich laten strikken door de zeven jaaroudere Matthijs, die in het Staatse leger had gediend. Na een nacht keerde Wolff al terug naar huis, maar in Vlissingen had men haar vlucht toch opgemerkt. De kerkenraad plaatste hen in september van dat jaar ‘onder censuur’. In het voorjaar van 1756 werd Wolff, op eigen verzoek, weer toegelaten. Zij bleef echter het mikpunt van spot. Haar broer Laurens maakte haar daarnaast zwart bij kennissen van de familie. Door het schandaal was Wolff’s kans op een goede huwelijkspartner verkeken.

Huwelijk
Per brief kwam Wolff in contact met de letterkundige en predikant Adriaan Wolff. Hij was een 52-jarige weduwnaar uit de Beemster. Het is niet duidelijk wie de briefwisseling initieerde, die eind 1758, begin 1759 begon. Adriaan en Betje waren dusdanig in elkaar geïnteresseerd, dat zij besloten portretten uit te wisselen. Hierna vond een ontmoeting plaats. Op 9 oktober 1759 vroeg Wolff vader Bekker om de hand van zijn dochter. Uiteraard werd dit verzoek ingewilligd. Nog dezelfde avond verloofde Betje zich met Adriaan Wolff. Twee weken daarna ging het stel in ondertrouw. Op 18 november werd het huwelijk voltrokken in de Beemster. Het echtpaar Wolff leefde samen als goede vrienden. Hun huwelijk bleef dan ook kinderloos.

Werk
In de pastorie van haar man had Wolff een eigen schrijfkamer. Daar schreef zij haar debuut Bespiegelingen over het genoegen. Dit bundeltje met moralistische, filosofische en satirische poëzie verscheen in 1763 in druk. Wolff correspondeerde met Anna van der Horst, een dichteres uit het nabijgelegen Enkhuizen. Zij verdiepten zich samen in melancholische graf- en nachtpoëzie, een trend in Engeland. Vader Van der Horst maakte in 1765 een einde aan de correspondentie, omdat hij vond dat Wolff een verderfelijke invloed had op zijn dochter.

Wolff zat de jaren daarna niet stil: zij schreef moralistisch filosofische poëzie, gelegenheidspoëzie, satirisch polemische bijdragen aan debatten en brieven aan vrienden, kennissen en intellectuele tijdgenoten, zoals Cornelis Loosjes, een dorpsgezinde predikant uit Haarlem, die een tijdlang haar mentor was op letterkundig gebied. Tevergeefs zocht Wolff ook toenadering tot de dichteres Lucretia Wilhelmina van Marken.

In 1769 vestigde Wolff haar naam als dichteres met het epische lofdicht Walcheren, in vier zangen. Drie jaar later gooide zij echter roet in haar eigen eten, door zich vijandig te maken onder de conservatieven in de gereformeerde kerk. In 1772 publiceerde Wolff namelijk het polemisch gedicht De onveranderlycke Santshorstsche geloofsbelydenis. Hierdoor kreeg zij de reputatie van een bandeloze vrijheidszoeker, een atheïste.

Aagje Deken
De correspondentie met Aagje Deken kwam in augustus 1776 op gang. Deken zocht als eerste contact met Wolff, Wolff kende Deken nog niet. Deken was een arme jongedame: opgegroeid als weesmeisje kon zij alleen de kost verdienen als dienstmeid, terwijl zij wel degelijk ‘hogere’ ambities had, als dichteres. Van een gemeenschappelijke vriend, Jan Everard Grave, had Deken gehoord dat Wolff dacht dat Deken kwaad over haar had gesproken. In haar eerste brief legde Deken aan Wolff uit dat dit niet zo was. Wolff schreef hierop beledigd een brief terug, maar zij was wel geroerd door de vrijmoedigheid en het vriendschapsverzoek van Deken. In oktober van dat jaar volgde hun eerste ontmoeting bij Grave thuis.

In de nacht van 29 april 1777 stierf de man van Wolff. Diezelfde nacht vroeg Wolff nog aan Deken of zij bij haar in wilde trekken in de pastorie. Deken arriveerde op 30 april. In september 1777 betrokken de dames een huurhuisje in de Rechtestraat in De Rijp. Sindsdien werkten de dames samen. Hoe het proces van samen schrijven er precies uit heeft gezien, is nooit duidelijk geworden.

In 1781 kocht Deken, van een erfenis van ruim 13.000 gulden, het buitenhuis Lommerlust in Beverwijk. In het tuinhuisje – dat vooral het domein was van Wolff - in de tuin schreven de dames. Hun eerste succes was het liedboekje Economische liedjes, dat in 1781 verscheen. Het liedboekje was bedoeld voor de werkende en lezende bevolking van Nederland, als een soort ‘oppepper’. Wolff en Deken waren vanaf het eerste uur maatschappelijk geëngageerde schrijvers. Zij stelden in hun eerste werk het thema ‘vaderlandsliefde’ aan de orde. In hun daaropvolgende romans kwamen ook religie, opvoeding en het huwelijksleven aan bod.

De definitieve doorbraak van Wolff en Deken kwam een jaar later met de eerste Nederlandse briefroman De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. Deze roman bevat de brieven van, aan en over de jonge, levenslustige, ongehuwde Sara, die in de val wordt gelokt door de heer R.

Wolff stelde de vriendschap met Deken in deze jaren wel regelmatig op de proef, door vriendschappen aan te gaan met dames die veelal twintig jaar scheelden in leeftijd met haar. Onder hen waren Trijntje Schiere en Coosje Busken. Wolff werkt in deze jaren niet alleen samen met Aagje Deken, maar ook alleen. Ze werkt aan vertalingen van haar eigen werk en maakt een vertaling van de poëzie van Alexander Pope. Daarnaast schrijft Wolff voor de patriottenbeweging. In 1786 gaf Wolff twee patriottische pamfletten uit en een dichtwerk, getiteld Vrijheid Blijheid.

Frankrijk
De schrijfsters werden zo populair dat hun tuinhuisje veel bekijks trok onder het volk. Zo klaagde Betje Wolff over het aantal mensen dat naar hen kwam kijken tijdens het schrijven. Ondanks dat verschenen er nog twee romans van hun hand: in de jaren 1784-1785 Historie van den heer Willem Leevend en in de jaren 1793-1794 Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. Hun laatste roman schreven zij in Frankrijk. In 1787 sloegen de dames op de vlucht naar Frankrijk, nadat de stadhouder de patriotten uiteen had geslagen. Wolff en Deken waren beide fanatiek aanhanger van de patriotten. Zij verkochten het buitenshuis en hun inboedel en zij vluchtten met een Franse vriendin naar midden Frankrijk waar zij zich vestigden in Trévoux in Maison de Corcelles.

Laatste jaren
In 1797 keerden Wolff en Deken – uit geldgebrek - terug naar Nederland. Zij vestigden zich in Den Haag. Zij schreven het tijdschrift Politique Afleider, dat nooit werd gepubliceerd, aangezien er door een staatsgreep een gematigd bewind aan de macht kwam.

In 1800 overleed Van Canter, de weldoener van Wolff en Deken. Hij liet een legaat na aan Wolff, waardoor de dames niet op zwart zaad zaten. Een jaar later kreeg Wolff kanker. Op 5 november 1804 stief Wolff. Vijf dagen later werd zij begraven op begraafplaats Ter Navolging in Scheveningen. Negen dagen na het overlijden van Wolff, stierf ook Deken.

Bijnaam / pseudoniem:
Betje Wolff
Functie / titel:
Schrijfster
Geboorte- en sterfdatum:
24 juli 1738 / 5 november 1804
Plaats geboorte:
Vlissingen
Plaats sterven:
Den Haag
Sekse:
Vrouw
Woonplaatsen:
Vlissingen, Middenbeemster, De Rijp, Beverwijk, Trévoux, Den Haag
Persoonscategorie:

Tags

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0